Lezing voor vandaag (13 maart) – Rechters 14
De bloemen vertelden het de bijtjes. De bijtjes vertelden het de ingewanden van een leeuw. De ingewanden van een leeuw vertelden het aan Simson. En Simson vertelde het aan de Filistijnen. Voor dertig stel kleren.
Het is sterk en verslindt altijd, nu biedt het een maal van zoetigheid.
De Filistijnen breken zich het hoofd erover. Het zal toch niet zo zijn dat zo’n stomme harige jood goochemer is dan zij? Het kan toch niet zo zijn dat die lomp sterke beer slimmer is dan zij? Dat zou niet kloppen met het spreekwoord. Dus gaan ze op zoek naar het antwoord. Sluwer dan Simson. Hij mag dan de spieren hebben, zij hebben de hersens. Zij kennen als geen ander de zwakke plek van een man. Zij hoeven niet op Freud te wachten. What’s on a man’s mind? Geef Simson een vrouw en hij is zo mak als een lammetje.
Simson’s reactie is net zo raadselachtig als het raadsel dat hij opgaf. Jullie hebben met mijn vaars geploegd. Hanteert hij hier een weinig vrouwvriendelijk spreekwoord, dat iedereen in die tijd begreep, of wil hij nu zeggen dat zijn vrouw gewoon een stomme koe is? Dommer dan het achtereind van een rund? Wat kan het de Filistijnen schelen. Zij hebben met Simsons vrouw gesmoesd en gesmiespeld en het raadsel opgelost. En hebben hun dertig stel kleren binnen.
Wat zou er zoeter zijn dan honing en sterker dan de leeuwenkoning?
We maken een geloofssprong. Naar Jeruzalem. Naar een man die terechtstaat. Voor een zekere Pilatus, een Romeins machthebber. Raadselachtig is zijn antwoord als Pilatus hem vraagt: “Bent u de koning van de Joden?” “U zegt het.”, zegt hij. Pilatus krijgt geen hoogte van hem. Weet niet wat hij met dit antwoord aan moet. Weet niet wat hij moet met zijn raadselachtig zwijgen. Vraagt zich handenwringend af: What’s on the man’s mind? Geef Hem meer dan enkele volgzame vrouwen. Geef Hem de hele wereld, en Hij is zo mak als een lammetje.
Op de achtergrond glijdt de schimmige schaduw van een man door het beeld. Als een slang, weg uit het slangennest. Hij heeft het raadsel opgelost. Het is sterk en verslindt altijd, nu biedt het een maal van zoetigheid. Hij heeft in het slangennest gesmoesd en gesmiespeld.
Wat zou er zoeter zijn dan Gods liefde
en sterker dan de Leeuw van Juda?
Maar hij begrijpt nu pas de volle omvang ervan. Hij zoekt een touw en een boom. Het adderengebroed kijkt toe. Wat kan het hun schelen. Hij heeft zijn dertig zilverlingen binnen.