Ik leef in een land waarin ik alle ruimte krijg om te geloven. Ik kan mijn gedachten over God op papier zetten, en zelfs op internet plaatsen onder mijn eigen naam. Ik kan in de tuin, in de auto en op straat gesprekken voeren, zonder dat ik bang hoef te zijn dat ik afgeluisterd word. Een zegen. Als ik psalm 55 lees, waarin het gaat over ‘de verschrikking des doods’ dan weet ik niet wat dat is. Tegelijkertijd weet ik dat er mensen zijn die wel weten hoe dat is. Dezelfde woorden geven al eeuwenlang mensen kracht. In grotten, in schuilkelders, in de gevangenis, op de brandstapel.
En dan daar de vraag: ‘Ben jij christen?’ Ja of nee?
Ik denk terug aan de tijd dat ik een kind was. Een jong kind dat de wereld nog niet heeft gezien vanuit volwassen ogen. Ik wist wel dat er vroeger erge dingen gebeurd waren, dat er joden vervolgd werden. Maar ik dacht dat bijna de hele Nederlandse bevolking wel in het verzet zat. Enerzijds werd dat aangewakkerd door boeken die ik gelezen had, waarin de oorlog werd omschreven als een spannend avontuur. Maar anderzijds vooral door dat kinderlijke, dat onbegrensde vertrouwen in het goede van de mens. Bij het ouder worden werd mijn inschatting van het aantal mensen dat daadwerkelijk verzet had gepleegd steeds lager. Ik was verbijsterd toen ik las dat gewone mensen joden ijskoud weg hadden gestuurd, toen ze vroegen om een schuiladres. Ik zelf had het heel anders gedaan. ‘Als ik in de oorlog had geleefd, had ik vást in het verzet gezeten’. ‘Natuurlijk zou ik onderduikers in mijn huis hebben verstopt’.
Totdat je de wereld gaat zien als een volwassene. Dat je er achter komt dat iedereen bang is. Dat mensen, ook christenen, lang niet altijd bereid zijn om hun leven op het spel te zetten voor anderen, of voor de Waarheid. Christenen zijn lang niet altijd de mensen uit de boeken over Vaderlandse geschiedenis. Die zingend en onverschrokken de brandstapel op zijn gegaan. En vooral het besef dat ik bang ben. Dat ik niet bereid ben om mijn leven op het spel te zetten.
Christenen zijn lang niet altijd de mensen uit de boeken over Vaderlandse geschiedenis. Die zingend en onverschrokken de brandstapel op zijn gegaan.
Ik denk aan Petrus. Hij was vastberaden voor Jezus te vechten, hij wilde zelfs met Hem sterven. In Petrus herken ik ook dat kinderlijke; zelfs al zou iedereen weggaan, hij zou blijven. Eén vraag. ‘Ben jij één van Hem?’ En hij tuimelde van zijn zelfgebouwde voetstuk. Drie keer. Juist hij.
En terwijl hij buiten de stad neerviel en zijn lichaam schokte van het huilen klonk de stem van Jezus in Zijn hoofd. ‘Wie Mij verloochent voor de mensen…’ Gefaald Petrus, gefaald.
Zegt zijn discipelen, en Petrus.
Maar op de eerste paasdag, toen de eerste zonnestralen door het donker heen kwamen, stuurde God Petrus een boodschap. Een liefdevolle blik, een straaltje hoop. Het lijkt zo onbeduidend. Twee kleine woordjes. Zegt zijn discipelen, en Petrus. En Petrus. Hij moet zich aan deze woorden vastgeklampt hebben, misschien was het toch niet te laat. Misschien was er een kans dat het weer goed zou komen tussen hem en zijn Meester. En dat gebeurde, want Petrus had Hem lief. Nee, Jezus had Petrus in de eerste plaats lief. En daarom is er hoop. Voor bangeriken, voor twijfelaars, voor leugenaars. De sleutel ligt niet in heldhaftigheid. De sleutel is Hem, die ons heeft liefgehad.
Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking, of benauwdheid, of vervolging, of honger, naaktheid, of gevaar, of zwaard?
(Gelijk geschreven is: Want om Uwentwil worden wij den ganse dag gedood; wij zijn geacht als schapen ter slachting.)
Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars, door Hem, Die ons liefgehad heeft.
Want ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen.
Noch hoogte, noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere.