In het paradijs (komt ie weer) was het volmaakt. Daar was alles aanwezig wat we nodig hadden. Gelukkiger dan toen kunnen we niet zijn. Toch verlangden we naar meer. We wantrouwden God omdat Hij iets voor ons achterhield: ‘kennis van goed en kwaad’. Kennis die alleen voor God bestemd was. God wist dat het hebben van deze kennis ons ongelukkig zou maken. Dat het onze ondergang zou betekenen. We geloofden de leugen en aten van de vrucht, wat leidde tot verbanning uit het paradijs. Sindsdien strijden we om dat verloren geluk terug te winnen. En we zoeken het vooral buiten God om, terwijl Hij de enige is die onze verlangens werkelijk kan vervullen.
Zoals we vorige week al lazen zei Augustinus van Hippo: "Rusteloos is ons hart tot het rust vindt in U." In het hart van ieder mens is een 'God-vormige leegte', een vacuüm dat niets of niemand uit de schepping kan vullen, alleen de Schepper zelf. Als er iemand is die deze waarheid kent dan is het wel de slang, satan. Hij hanteert vandaag de dag nog steeds dezelfde strategie als in de tuin. Hij weet dat je verlangt naar liefde, bevestiging, erkenning en acceptatie. Hij laat het je zoeken buiten God om. Hij laat het je vinden in jezelf.