Lezing voor vandaag (11 maart) – Rechters 12: 8-15 t/m H13
Met een kater van zwaar melancholieke omvang nemen we afscheid van Jefta. We kunnen de ogen maar moeilijk afwenden van dat grote drama. De dochter van Jefta, die vrolijk voorop gaat in reidans en trommelspel om haar vader als overwinnaar te begroeten, is niet meer. Geslachtofferd. En God zwijgt. En dan hebben we het nog niet eens over dat bloedbad van 42.000 geslachtofferde Efraïmieten. En God zwijgt. Na Jefta komt Ibsan. En God zwijgt. Na Ibsan komt Elon. En God zwijgt. Na Elon komt Abdon. En God zwijgt. Dikdonker zwijgen. Het hangt doodzwaar als een verstikkende deken over de geschiedenis heen. Na de roeping van Gideon is de hemel van koper geworden. Als weerglans en echo misschien van het vele vergoten bloed en de in bloed gesmoorde talloze kreten om recht. Het enige wat nog gehoord wordt is dat refrein. Voor de zevende maal. Weer deden de Israëlieten wat slecht is in de ogen van de HEER.
Maar nu is de maat van de ongerechtigheid vol. Donkerder kan het niet meer worden in Israël. Het wordt tijd dat er een licht opgaat. Opmerkelijk genoeg zijn het deze keer niet de Israëlieten die God erbij roepen. Deze keer is het de HEER zelf die ingrijpt. God zelf roept. Hij bepaalt zelf de tijd van richten en recht doen.
“Ja, Ik kom, Ik kies de tijd,
Ik kies de tijd ten gericht.
Lijkt het of de aarde zwicht,
wankelt recht en zekerheid,
Ik bewaar het wereldrond,
op mijn trouw is het gegrond.”
(Psalm 75 vs. 2)
God roept er (opnieuw) een vrouw bij. Alle messiaanse ingrediënten zijn aanwezig voor het komen van een verlosser, een redder van Israël. Een vrouw is onvruchtbaar. Zo onvruchtbaar als Israël maar zijn kan. Een engel van de HEER verschijnt. ‘Wees gegroet gij begenadigde.’ Het staat er niet, maar we horen het al wel in de verte als beloftevolle bazuinen over Efraïm en Juda. De vrouw wordt een zoon beloofd. Hij zal een nazireeër Gods zijn. Een Godgewijde. En je moet hem noemen: Simson.
Uit ’s werelds duistere wolken gaat een licht op. Simson. Zon! De zwaar meanderende melancholie verdwijnt even plotseling als een bliksemend licht aan donkere hemel en maakt plaats voor de speelsheid van een zwoele zon. De reddeloosheid van de redeloosheid raakt aan zijn eindje. Want het dwaze van God is wijzer dan mensen. Het donker van God is lichter dan het duister van mensen.
Al zei ik: ‘Laat het duister mij opslokken,
het licht om mij heen veranderen in nacht,’
ook dan zou het duister voor u niet donker zijn –
de nacht zou oplichten als de dag,
het duister helder zijn als het licht.
(Ps. 139: 11-12)